Bijna 90 is Bertus ten tijde van het gesprek met hem over zijn leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ondanks zijn gevorderde leeftijd staan veel gebeurtenissen hem nog heel duidelijk voor ogen. Praten over de oorlog doet hij normaal gezien niet zo veel en ook niet zo graag. Toch kijkt hij voor deze gelegenheid terug op die tijd, ruim 70 jaar geleden. Bertus vertelt:
“Ik heb de Tweede Wereldoorlog heel bewust meegemaakt. Ik was zestien jaar toen de oorlog begon en ik woonde in die tijd met mijn ouders, broers en zussen in Oosterbeek nabij Arnhem. We waren met het hele gezin kort voor het uitbreken van de oorlog vanuit de provincie Zeeland daar naar toe verhuisd. Eind jaren dertig verkeerde Nederland in een economische crisis. Mijn vader kon in Oosterbeek aan het werk als monteur. De eerste jaren van de oorlog verliepen zonder veel problemen.
Verplicht werken in Duitsland
Dat veranderde begin 1942. Als achttienjarige kreeg ik een oproep van Sociale Zaken om in Duitsland te gaan werken. Dat heette Arbeitseinsatz. Je kreeg een oproep per brief van Sociale Zaken en als je daar geen gehoor aan gaf wisten ze je snel genoeg te vinden. Ik moest me met mijn persoonsbewijs en de hoogst nodige spullen melden op het perron in Arnhem bij de ronselaar Nellestein om vervolgens per trein naar mijn ‘Arbeitslager’ in Castrop-Rauxel bij Dortmund vervoerd te worden. Ik werd te werk gesteld als monteur in de fabriek ‘Viktor Werke’, een chemische fabriek waar 3000 mensen werkten. Eindproducten waren vliegtuigbenzine en drijfgas, bedoeld voor de oorlogsindustrie. Ik lag op een kamer met nog 18 andere Nederlandse jongens. Er stonden twee rijen met stapelbedden.
Zware tijd in Castrop-Rauxel
Het leven als ‘Fremdarbeiter’ in Duistlsand was hard . Elke dag verliep volgens een vast patroon. Om vijf uur in de ochtend werd er met de kolf van een geweer tegen de houten keten gebonkt. “Aufstehen”, werd er geroepen. Na een karig ontbijt was het werken tot 6 uur in de avond. We kregen heel weinig te eten. Je moest een uur in de rij staan voor zogenaamde Steckruebensuppe (soep van koolraap) of brandnetelsoep. Met heel veel geluk zat er ook nog wat vulling in de soep. Dat was het avondeten. Je kreeg ook alvast twee sneeën brood voor het ontbijt de volgende ochtend. Maar die hadden dan vaak al lang op. Het was echt een zware tijd: veel werken, weinig eten, geen vertier en bijna elke nacht vluchten naar de schuilkelder in verband met Engelse en Amerikaanse bombardementen. 1300 vliegtuigen hebben Dortmund gebombardeerd. Na een bombardement moesten we de volgende dag brandbommen verzamelen.
Duitse jongens van veertien jaar zaten al op voertuigen voor de verdediging van luchtaanvallen. Die voertuigen reden op rails op het terrein van de fabriek en vuurden naar de vliegtuigen. Nog maar veertien en helemaal in de ban van de Hitlerjugend.
Eén keer per week moest je verplicht naar een toespraak van Hitler op de radio luisteren en eenmaal per twee weken moest je naar het Polizei-ambt. Daar probeerden ze je over te halen om bij de SS te gaan. Ik stond sterk genoeg in mijn schoenen om daar niet op in te gaan. Als ze vroegen waarom niet zei ik steevast: ”Keine Ahnung”. Maar niet iedereen kon het opbrengen om weerstand te blijven bieden en sommigen stapten vroeg of laat over. Dat betekende dat ze met de Duitsers mee gingen vechten aan Oostfront. Ik kon het die jongens niet kwalijk nemen, het viel ook niet mee om standvastig te blijven.
Op de vlucht
Na een jaar ben ik gevlucht. Thuis aangekomen zei ik: “Ik ga niet meer terug”. “Maar dat is onmogelijk, je moet terug”, zeiden mijn ouders. Maar ik was vastbesloten. Uit het ‘Arbeitslager’ in Duitsland heb ik nooit meer iemand terug gezien. Dat kon ook niet want niemand mocht weten waar ik was, zelfs mij ouders niet.
Ik ben eerst een poosje ondergedoken bij familie in Zeeland. Daar kon ik niet lang blijven want ‘die Grüne Polizei’ was op zoek naar mij. Ik moest naar een andere schuilplaats. Via Pastoor van Zijl uit Zaandam kwamen we in contact met de ondergrondse. Alleen in Mariaheide was een schuilplaats beschikbaar.
Als onderduiker in Mariaheide beland
Zo gebeurde het dat ik begin 1943 in Mariaheide aankwam. Ik kwam terecht bij de familie Vissers op Duifhuis en ik ben heel goed door hen ontvangen. De familie bestond uit vader Driek, twee zonen uit zijn eerste huwelijk (Has en Wim) en dochter Mien uit zijn tweede huwelijk met Meintje. Ook de tweede vrouw Meintje was toen al overleden.
Ik had het enorm met hen getroffen. Ik kreeg goed te eten en ze lieten me gewoon in de boerderij slapen. Wel was er een rechtstreekse verbinding naar een schuilplaats buiten, waar ik in geval van gevaar snel naar toe kon. Als dank wilde ik me graag nuttig maken en hielp de familie waar ik kon, bijvoorbeeld met melken.
Op de bon
Op de boerderij hadden we niet te klagen over de hoeveelheid eten. Sommige producten waren wel schaars. Die waren tijdens en ook in de jaren na de oorlog op de bon, zoals vlees, levensmiddelen, kleding en schoenen. Op de stamkaart werd de distributie van die goederen en de uitgifte van voedselbonnen bijgehouden.
Razzia’s
In een klein dorp als Mariaheide wist men natuurlijk snel genoeg dat er onderduikers waren. Er waren er namelijk meer uit andere delen van Nederland. Soms waren er razzia’s door de NSB. Jan Scheepens hoorde het als eerste, die waarschuwde Goorts en tot slot bereikte het bericht Driek Vissers. Dan vluchtten we met de andere onderduikers de Goorbossen in. Daar waren we altijd veilig. Eén keer ben ik heel bang geweest. We zagen een groene vrachtwagen rijden en die zagen we aan voor een Duitse wagen. De hele groep ging dezelfde kant op, ik ging alleen verder in de hoop minder snel gevonden te worden. Bij de Kraanmeer aangekomen zag ik Driek Delisse, die was nietsvermoedend bezig met ploegen. Ik waarschuwde dat er gevaar was. Snel hebben we het paard uitgespannen. Paarden werden namelijk regelmatig gevorderd door de Duitsers. We hebben samen het brood van Driek Delisse voor tussen de middag opgegeten en later bleek dat het loos alarm was. Het was een vrachtwagen geweest van Philips, ook groen.
Soms duurde het langer voor het veilig was. Ik herinner me dat ik al een hele dag had doorgebracht in de bossen en dat Driek Vissers mij tegen de avond struif kwam brengen. “Ik kom zo maar eens naar huis”, zei ik. “Blijf nog maar even voor de zekerheid”, zei Driek. De gedachte aan die bezorgdheid ontroert mij nu nog.
Beperkte jeugd gehad
Een echte jeugd heb ik door de oorlog niet gehad, want ook al was het in Mariaheide stukken beter dan in de fabriek in Dortmund, ik kon me nooit openlijk laten zien. Ik kon niet doen wat anderen deden: naar het café, naar een danstent. Ik heb nooit leren dansen. En ik heb geen opleiding kunnen volgen. Na de oorlog begon voor mij het echte leven pas. Alles wat ik daarna in mijn werk als monteur bereikt heb, heb ik mezelf aangeleerd en daar ben ik trots op.
Mariaheide was intussen speciaal geworden voor mij en ik zou er voor altijd blijven. Ik ben er getrouwd met Jans, die bij de familie Vissers hulp in huis was. Maar we hebben pas na de oorlog verkering gekregen. Het enige uitje wat we tijdens de oorlog hadden was samen naar de kapel in Uden. Dat was één van de weinige plekken waar ik veilig naar toe kon. In 1948 zijn we getrouwd en we hebben vier kinderen gekregen.
Na al die jaren ben ik milder geworden in mijn mening over de Duitsers. In het begin had ik het er moeilijk mee om de gebeurtenissen tijdens de oorlog een plek te geven. In 1946 kon ik aan het werk in Boxtel. Toen ik op het station stond vroeg een Duitser mij de weg naar Bolsius, de kaarsenfabriek in Schijndel. Ik antwoordde: ”In 1940 wisten jullie de weg ook heel goed te vinden. Zoek het nu ook maar zelf uit”. Dat was natuurlijk niet zo netjes. Hij kon er ook niets aan doen. Intussen is het allemaal wel gesleten.“